HANEBALK
Woordsoort: znw.(m.)
Modern lemma: hanenbalk
— HANENBALK; HAANBALK —, znw. m., mv. -en; verkl. -je. Mhd., mnd. hanenbalke, nnd. hane-, hânbalk, nhd. hahnebalken, deensch hanebjælke, mnl. hanen-, hane-, haenbalc. Daarnaast ook haansbalk (zie ald.), en gewestel. hanigbalk ( 291), alsmede gelijkbet. haanhout ( , Timm. 160 [1898]). Uit Haan, 1ste art., in de bet. I, 1, a) en Balk in de bet. A, 2). Een horizontale balk boven in het huis, onder de kap; oorspronkelijk zeker aldus genoemd omdat er de haan met zijne kippen op te roest ging (verg. 3, 76). Verg. bij deze benaming mhd. hanboum, nhd. hahnebänder, mnd. hanebent en hanenbôm, nnd. hânebôm, hânenholt (mv. -hölter) en hanenjuekel ( ), namen voor dezelfde zaak of althans eveneens voor deelen van de zoldering of van het kapgebint.
↪1. De een of andere balk in het kapwerk of in de zoldering van een huis; nu eens vloer- of zolderbalk, dan eens nokbalk, enz. De omschrijving of het verband zijn vaak niet duidelijk genoeg om de beteekenis scherper vast te stellen.
+↪2. Naar de tegenwoordig, althans in NoordNederland, gangbare opvatting. De naam voor een horizontalen balk die in een dakgebint tusschen de spruiten wordt aangebracht, tot versterking van deze laatsten.
↪3. De hanebalken. Eene aanduiding van het hoogste deel van het huis. Vandaar In de hanebalken, onder de hanebalken: hooger dan de hoogste verdieping, of iets derg.
Afl. Gehaanbalkt, van hanebalken voorzien (”Gerueft, gewulft, gehaenbalckt”, Teuthon. 121 a).
© 2007 INL. Artikel gepubliceerd in 1899.